Wolf en Cato spelen samen
.....Maar wat ziet ze daar? Vlak voordat ze terug zwiept. Verhuisdozen? O, wat kan ze het kort zien! Ze zwaait terug ....
Cato verveelt zich zo. O, wat verveelt ze zich. ‘Ga toch lekker schommelen,’ zegt moeder. Met tegenzin
loopt ze naar de schommel achterin de tuin. Ze zet zich hard af. Telkens als ze weer bij de
grond komt, geeft ze zichzelf een nieuwe zet. En nog eens. En nog eens. Hoog zwiept ze nu.
Ze komt boven de schutting uit, die ze delen met de achterburen. Maar wat ziet ze daar?
Vlak voordat ze terug zwiept. Verhuisdozen? O, wat kan ze het kort zien! Ze zwaait terug en
ziet weer de schutting. Dan weer de tuin van de buren. Mannen en vrouwen die spullen en
dozen naar binnen tillen. Dan wéér die schutting. Dan weer de tuin van de buren. Ja, nu ziet
ze het goed. Nieuwe buren. Dan ziet ze nog iets. Terwijl ze terug zwiept. In de schutting,
recht voor haar, bij de verschoven plank. Ze remt af en glijdt van de schommel. Ze loopt
naar de schutting. En wat ziet ze daar? Eén bruin oogje. Een klein mondje. En een neusje.
‘Ik ben Cato,’ zegt Cato. ‘Ik ben Wolf, ik woon hier,’ zegt Wolf. ‘Gisteren woonde je nog niet
hier,’ zegt Cato. ‘Maar vandaag woon ik hier,’ zegt Wolf. ‘Kom je bij me spelen?’ vraagt
Cato. ‘Best.’ En Wolf duwt de plank verder opzij. Hij klimt door de opening. Eerst met zijn
ene been. Dan met zijn ene arm. Hij is er half doorheen als de plank ineens terug schuift.
Nu zit Wolf vast. Cato ziet alleen nog maar een halve Wolf. Eén spartelende arm, en één
spartelend been. Het is zo’n gek gezicht, dat Cato ervan moet lachen. ‘Help,’ roept Wolf. De
plank duwt hard tegen zijn rug. Maar Cato kan niet bij de plank, die zit aan de andere kant.
‘Wacht, ik haal mijn moeder.’ En dan lopen ze via Wolfs tuin naar de schutting. De vader van
Wolf maakt Wolf weer een heel jongetje. En dan gaan ze samen spelen. De ene dag bij
Cato, de andere dag bij Wolf. En wat speelden ze? Zoveel meer dan vadertje
en moedertje.